Elk rechtgeaard plantenliefhebber weet (of hoort te weten) dat de benaming Geranium die wij gebruiken voor balkonplanten, foutief is. De juiste benaming is Pelargonium, een geslacht uit de familie van de Geraniaceae.
Pelargonium alternans vormt een bossig struikje met succulente stengels. Het groeit in de Karoo, dat is een halfwoestijn in Centraal Zuid-Afrika. In het Zuid-Afrikaans heet de plant er ‘blomkoolmalva’ wat je in het Nederlands kunt vertalen als ‘bloemkoolgeranium’.
Buitenstaanders zullen de bloem van Pelargonium alternans echter niet onmiddellijk kunnen thuiswijzen als een familielid van onze commercieel gebruikte soortgenoten. Het is immers zo dat de Pelargonium, toegepast voor gevel- of tuindecoratie, een product is van intense hybridisatie. De kwekers wensen immers een massa planten te leveren welke beantwoorden aan bepaalde criteria zoals bijvoorbeeld een bond blad, afhangende plant, goede bloei, kleurtint, bestand tegen wind, enz. Daartoe heeft men dus intens geselecteerd, gekruist, en zelfs genetisch gemanipuleerd om een plant met de juiste kenmerken te bekomen. Het resultaat is een dermate gewijzigde, meestal onvruchtbare plant welke nu door stek of meristeemcultuur vermeerderd wordt.
Dergelijk kweekprogramma is echt laboratoriumwerk geworden en heeft niets meer te maken met de romantiek van de bloemetjes en de bijtjes waar het in de natuur toch om draait. De grondslag van het hele proefbuizengedoe werd reeds twee eeuwen geleden gelegd.
De studie van alle omstandigheden die bij de bestuiving een rol spelen noemt ‘bloemecologie’. Deze taal van de biologiestudie werd reeds in 1973 ingevoerd door Christian Konrad Sprengel (1750-1816). Hij publiceerde toen reeds een werk ‘Das neu entdeckte Geheimniss der Natur in Bau und Befruchtung der Blumen’ waarin hij stelt dat de bloembezoekers (bestuivers) hun diensten als stuifmeeltransporteur niet voor niets verrichten, er moet iets tegenover staan. Ze worden door de plant beloond, meestal met voedsel onder de vorm van stuifmeel, een suikeroplossing (nectar) of een combinatie van beiden. Soms bestaat de beloning uit iets anders. Zo ontdekte men dat bij het geslacht Dalechampia de beloning bestaat uit een niet in water oplosbaar hars dat door de bezoekers (een bijensoort) gebruikt wordt om de nesten te bouwen.
Om die bestuivers te lokken hebben de planten een aantal mechanismen of eigenschappen ontwikkeld welke hen geschikt maakt voor welbepaalde bestuivers of bestuivingsmethodes. Zo kennen we de lange buisbloemen die bezocht worden door kolibries, de katjesvormige bloemgestellen waarvan het stuifmeel door de wind verspreid wordt, enz.
De insectenbloeiers, want zo noemt men de planten welke bestoven worden door insecten hebben als kenmerk o.a.
– Opvallend gekleurde bloembekleedsels
– Doordringende geur (vooral bij nachtbloeiers want kleur speelt hier geen rol)
– Groepering van bloemen met soms steriele lokbloemen
– Vorming van nectar in de nectarklier
– Kleverig of stekelig stuifmeel
– Diepe ligging van meeldraden, stamper en nectarklieren waardoor het insect gedwongen wordt dieper in de bloem door te dringen.
– Mechanismen die het stuifmeel op het insect doet belanden
– Een spoor met nectar
– Nectar- of honingmerk (strepen of vlekken op de kroon- of bloemdekbladeren
– Landingsplaatsen, zoals de onderlip of de kiel
Deze kenmerken komen uiteraard niet noodzakelijk allemaal voor bij een en dezelfde soort. Het is precies de combinatie van een aantal kenmerken die de keuze van het soort bestuivend insect bepaalt.
Bij de succulente Pelargoniums (het geslacht telt ongeveer 240 soorten waarvan er ongeveer 30 min of meer succulent zijn) is een honingmerk duidelijk te zien.
De bovenste kroonbladeren (1) vertonen heel duidelijk het honingmerk (2). De onderste kroonbladeren (4) liggen over de witte helmdraden (6) met oranje helmknop (7). De kelkbladeren (3) zijn teruggeslagen en bezet met haren (5).
Eenmaal de bestuiving tot stand gekomen is vormt zich een 3 tot 5-delige vruchtdoos in de vorm van een ooievaarsbek. Vandaar de Nederlandse naam van de Geraniaceae, namelijk de Ooievaarsbekfamilie. Deze typische vorm wordt bekomen door de 3 à 5 zaden die voorzien zijn van een 4 cm lange steel. Deze stelen liggen mooi langs elkaar.
Wanneer het zaad rijp is splitst de peul (1) in 3 à 5 segmenten (1a) en komen de zaden vrij. Op dit moment vervormt een gedeelte van de zaadsteel zich tot een soort kurkentrekker (2). Dit spiraalvormig aanhangsel doet het zaad een draaiende beweging maken bij het vallen. De steel is voorzien van lange haren (3) welke door de gedraaide vorm van de steel naar alle kanten uiteen gaan staan. Deze haren vertragen de val van het zaad en houden het rechtop. Onderaan het lang-ovaalvormig zaad (4) is een kleine lepelvormige kromming (5) waardoor het draaiende zaadje als het ware in de grond geschroefd wordt. Van de hele zaaddoos blijft nu niets meer over.
Een nieuw plantje kan groeien en over enkele jaren kan een nieuwe romance beginnen tussen een bloemetje en een bijtje.